Het nomadenmeisje

Esi was blij toen ze wakker werd. Alles was nog precies zo als gisteren. Ze rook het aan het zand waar haar bed op stond. Hier was ze gisteravond ook in slaap gevallen. Het kwam niet vaak voor dat ze op precies dezelfde plek wakker werd dus dit was haar geluksdag. Buiten schemerde het. Ze mocht van papa en mama vast nog niet uit bed. Maar daar had ze zo haar trucjes voor. Zachtjes sloeg ze haar deken van kamelenhaar terug. Ze sloeg haar benen over de rand van het bed en zette haar teentjes voorzichtig op het platgestampte zand. Het was nog heel vroeg en het zand nog heel erg koud. Maar ze zette door. Ze had namelijk afgesproken en afspraken waren er om na te komen.
Esi moest lachen. Aan de andere kant van het tentzeil hoorde ze iemand al schuifelen door het mulle zand. Daar was ze dan ook zeker wakker van geworden. Ze ging op de grond liggen en kroop onder het tentzeil door. Een klein donker jongetje keek haar verlegen aan maar pakte toch haar hand en hielp haar overeind.
“Dank je, Kweku. Wat ben je vroeg op vandaag.”
“Dan kunnen we lekker lang samen spelen. Misschien moet je morgen wel weer weg,” zei Kweku.
“Ik dacht eigenlijk vandaag al. Weet je, eigenlijk moeten we wat verzinnen dat ik nooit meer weg hoef.”
Esi was een nomadenmeisje. Met haar stam woonde ze in de Téneré-woestijn maar ze bleven nooit lang op een plek. Als de dieren al het gras dat ze maar konden vinden hadden opgegeten gingen ze weer verder. En dat was meestal heel gauw want er groeide niet veel gras in de woestijn. Vroeger was Esi heel goed in het vriendjes maken maar steeds vaker had ze er geen zin meer in. Het was al bijzonder als ze een hele middag met haar nieuwe vriendje kon spelen. Kweku was ondanks dat hij erg verlegen was op haar afgekomen. Ze mocht op zijn stelten lopen. Kweku kon het veel beter door het losse zand. Esi viel steeds. Kweku’s familie bezat geen dieren. Ze hadden altijd op deze plek gewoond. En daardoor wist Kweku heel veel leuke spelletjes.
Vandaag was echt de geluksdag van Esi. Het was namelijk al de tweede dag dat ze met Kweku kon spelen. Ze renden een zandheuvel op en rolden er aan de andere kant weer vanaf. “Laten we hier gewoon blijven liggen tot mijn familie weggaat. Dan kan ik altijd bij je blijven,” zei Esi. “Dat is gevaarlijk heeft mijn mama gezegd. Straks komt er een storm en liggen we onder het zand.” Snel rolde Esi verder. “Kom maar op me zitten, dan ben ik je kameel.” Dat hield Esi niet lang vol. Ze steigerde zodat Kweku viel. Gelukkig was het zacht zand.
“En nu gaat jouw kameel er vandoor,” schaterde Esi. Opeens stond ze stil.
“Wat als we de kamelen nu losmaken, dan rennen ze weg en kan mijn familie nooit meer weg.”
“Maar dan gaan ze dood in de woestijn. We kunnen wel het drinkwater weg laten lopen vlak voor jullie vertrekken. Dan moeten ze nieuwe zoeken en kun je nog een dag blijven.”
“O ja, wat spannend! Zullen we dat nu doen? Bijna iedereen slaapt nog.”
“Nee, dat moeten we doen vlak voor jullie vertrekken.”
“Maar wat als ze zien dat wij het gedaan hebben.”
“Dat geeft toch niets? Ze moeten dan toch nieuw water zoeken.”
Kweku was slim. Veel slimmer als Esi. Doordat ze altijd maar verder moest reizen was ze ook nog nooit naar een school geweest. Het enige wat ze geleerd had, was hoe ze een goed moslim moest zijn. Drinkwater verspillen mocht zeker niet van Allah. Maar Allah had ze nog nooit gezien en het was de enige oplossing om langer bij Kweku te kunnen blijven.
Ze speelden door tot hun ouders hen riepen voor het ontbijt. Esi’s vader nam zijn laatste hap brood met een slok muntthee. Dat sopte vast lekker in zijn mond. Esi kon gerust haar oren sluiten want ze wist al wat haar vader ging zeggen. Esi zag het aan zijn ogen. Ze playbackte overzacht de woorden mee die haar vader uitsprak voor de duizendste keer.
“Niet meer weggaan Esi, want we gaan zo. Help je moeder maar met inpakken.”
“Mag ik nog wel even afscheid nemen van m’n vriendje?”
“Dan moet je dat nu doen.”
Esi rende weg. Ze kwam langs de waterton. Ze duwde er tegen. Oef, dat was zwaarder dan ze had gedacht. “Wat doe je daar meisje?” zei een stem. Betrapt keek Esi met grote, verschrikte ogen naar de man die naast haar stond. Hij had een lange, grijze baard die bijna tot de grond kwam. “Ik had gerend maar toen kreeg ik pijn in m’n been,” zei Esi hijgend. Ze hijgde niet omdat ze gerend had maar omdat ze bang was. “Haastige spoed is zelden goed,” zei de man met de lange baard die zeker dacht dat Esi hem heel wijs vond. Ze had echter meer aandacht voor zijn baard die op de grond danste terwijl hij praatte. Esi knikte gehoorzaam en rende verder. Ze rende steeds sneller tot ze moe werd. Ze hoorde haar hart bonzen. “Kweku, kweku,” riep ze. Plotseling sprong er iemand op haar rug. Het was Kweku.
“Hoi Kweku. Ik mocht van m’n vader nog even afscheid van je nemen,” zei Esi.
“Heb je het water al omgeduwd?” vroeg Kweku. Esi haalde haar schouders op.
“Het lukte niet.”
“Laat mij maar,” zei Kweku.
Hij stroopte zijn mouw op en boog zijn arm. Bij haar papa zag Esi dan altijd een spierbal. De arm van Kweku werd echter nog dunner. De moed zonk Esi in de schoenen. Ze liepen terug naar de waterton. Nu duwde Kweku ertegen. Maar hij duwde alleen maar zichzelf weg. Maar gelukkig was Kweku slim. Naast de waterton lag een versteende schorpioen. Met de hard geworden staart boorde hij een gat in de ton. Het was maar een klein gaatje maar het water sijpelde er langzaam door naar buiten.
“Ik ga maar terug naar m’n papa en mama,” zei Esi.
“Ik ga je uitzwaaien,” zei Kweku.
“Als jullie straks rijden moet je het wel zeggen van de waterton hoor. Voordat jullie al te ver zijn om terug te gaan..” Zei Kweku. Esi knikte.
Haar papa en mama hadden alle spullen al ingepakt. Zelfs de tent was weg. Esi nam afscheid van Kweku. Voor eventjes maar, hoopte ze. Vanaf de wagen bleef Esi zwaaien tot Kweku nog maar een klein stipje was. Nu zag ze hem helemaal niet meer. Ondertussen bleef de karavaan verder rijden. Esi dacht aan de waterton maar durfde niets tegen haar papa en mama te zeggen. Ze kreeg een droge keel van de zenuwen.
“Papa of mama, mag ik misschien wat water drinken,” vroeg Esi uiteindelijk.
“Krijg nou wat, al het water is weggelopen,” zei Esi’s vader. De hele karavaan stopte.
“We moeten terug, zonder water kunnen we niet verder,” zei Esi’s vader. Esi was stiekem heel blij. Langzaam draaide de hele karavaan om. Eén baby-kameeltje gehoorzaamde echter niet en verliet de groep. Esi’s vader sprong van de wagen om haar terug te halen. Met haar vier benen en twee bulten was het baby-kameeltje echter veel sneller. Ook al was zij nog heel klein.
“Krijg nou wat, een woestijnrivier!” zei Esi’s vader. Hij sprong in de lucht en schreeuwde het uit. Hij bleef springen met z’n handen in de lucht. Het baby-kameeltje had het stromende water geroken. Daarom was ze zo ondeugend. Esi moest lachen toen ze haar vader zo zag dansen. Ze rende naar hem toe. Hij pakte haar handen en samen dansten ze rondjes. “Er is een einde gekomen aan het reizen!” schreeuwde haar vader. Ook de andere mensen begonnen nu te dansen.
“Maar papa, vond u het reizen dan niet leuk?”
“Helemaal niet. Niemand vond het leuk.” Nu pas begreep Esi dat ook de grote mensen liever op één plaats bleven. Zij waren natuurlijk ook ooit klein geweest.
“Gaan we nu nooit meer weg, papa?” vroeg Esi.
“We gaan nooit meer weg. Want waar stromend water is, daar is voor altijd gras,” zei haar papa. Esi was heel blij. Nu zou ze altijd met Kweku kunnen spelen.
Haar gekke papa was het water in gesprongen. Hij rende achter het baby-kameeltje aan. Het lieve beestje had nog geen naam gekregen, maar zou vanaf vandaag Kioni heten, Zij die vindt.
En Esi was geen nomadenmeisje meer. Ze was een woestijnkind geworden.

Plaats een reactie

Ik accepteer de Privacy Policy

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.